zoals de naam al aangeeft, bestaan er ten minste twee delen van de hypothetico-deductieve methode (h-d): Een hypotheticodeel waarin een hypothese of theorie, die uit welke bron dan ook voortkomt, voor de test wordt voorgesteld, en een deductief deel waarin de testgevolgen uit de hypothesen worden getrokken. Niet genoemd in de naam van de methode is een cruciaal derde deel waarin de gevolgen worden afgeleid en vergeleken met experiment of wat we kunnen waarnemen. De gevolgen gaan over of mislukken wanneer de vergelijking wordt gemaakt. In sommige gevallen kan de hypothese worden uitgevonden om rekening te houden met een aantal reeds bekende feiten; het wordt dan getest door verdere gevolgen ervan af te leiden, die vervolgens worden onderworpen aan de test. Een belangrijke vraag rijst over hoe het pass of fail oordeel wordt doorgegeven aan de hypothese; dit creëert problemen voor de H-d methode, zoals zal worden gezien. De testgevolgen hoeven niet alleen door deductie te worden verkregen; als de hypothesen statistisch zijn, worden de gevolgen afgeleid door niet-deductieve of inductieve redenering. Dus een betere naam zou de hypothetico-inferentiële methode kunnen zijn, om zowel gevallen van deductieve als niet-deductieve gevolgtrekking te dekken.
de methode heeft een lange geschiedenis sinds de tijd van Plato, toen het ging door andere namen in zijn dialogen, zoals “The method of hypothesis”. Het werd toegepast op de wetenschap in de Middeleeuwen en sindsdien heeft een lange betrokkenheid met de wetenschappelijke methode. Het werd centraal in het negentiende-eeuwse debat over methode tussen Whewell en J. S. Mill. Sommigen zeggen dat zijn dag nu is gekomen en dat zijn betrokkenheid bij de methodologie grotendeels voorbij is. De taak van dit hoofdstuk is om de aard van deze methode en haar sterke en zwakke punten te beschrijven.