de meeste studies hebben geprobeerd de schoolproblemen te verklaren door de intellectuele factoren te analyseren die tot schoolfalen leiden. Maar naast de instrumentele capaciteiten erkennen auteurs ook de rol van andere factoren zoals motivatie. Meer specifiek is de theorie van prestatiemotivatie gericht op het bepalen van motiverende factoren die betrokken zijn bij prestatiesituaties waarin de studenten hun competenties moeten aantonen. Dit paradigma schrijft een centrale plaats toe aan overtuigingen om het gedrag van kinderen in academische situaties te verklaren. Volgens Dweck, het lijkt erop dat overtuigingen over de aard van intelligentie hebben een zeer krachtige invloed op het gedrag. Deze impliciete theorieën van intelligentie creëren een betekenissysteem of conceptueel kader dat de individuele interpretatie van schoolsituaties beïnvloedt. Een entiteit theorie van intelligentie is dus het geloof dat intelligentie een vaste eigenschap is, een persoonlijke kwaliteit die niet kan worden veranderd. Studenten die deze theorie onderschrijven geloven dat hoewel mensen nieuwe dingen kunnen leren, hun onderliggende intelligentie hetzelfde blijft. In tegenstelling, is een incrementele theorie van intelligentie het geloof dat intelligentie een kneedbare kwaliteit is die door inspanningen kan toenemen. De identificatie van deze twee theorieën stelt ons in staat om de cognitie en het gedrag van individuen in prestatiesituaties te begrijpen. Veel studies uitgevoerd op het academische gebied blijkt dat studenten die een entiteit theorie van intelligentie (dat wil zeggen ze beschouwen intelligentie als een stabiele kwaliteit) hebben een sterke neiging om hun mislukkingen toe te schrijven aan een vaste eigenschap. Het is waarschijnlijker dat ze hun intelligentie de schuld geven van ne-gatieve resultaten en fouten toeschrijven aan hun slechte intellectuele capaciteit. In tegenstelling, studenten die een incrementele theorie van Intelligentie houden (dat wil zeggen ze intelligentie als een kneedbare kwaliteit beschouwen) hebben meer kans om dezelfde ne-gatieve resultaten te begrijpen in termen van specifieke factoren: ze schrijven ze toe aan een gebrek aan inspanning. Deze differentiële nadruk op Eigenschappen versus specifieke mediatoren leidt op zijn beurt tot verschillende reacties op negatieve gebeurtenissen. Verschillende studies hebben aangetoond dat entiteittheoretici van intelligentie meer kans dan incrementele theoretici om hulpeloos te reageren in het gezicht van mislukking. Ze hebben niet alleen meer kans om negatieve oordelen over hun intelligentie van de mislukkingen te maken, maar ook meer kans om negatieve invloed en gedrag te tonen. Deze hulpeloze reactie patroon wordt cha-racterized door een gebrek aan persistentie, en prestatieafwijkingen. In tegenstelling, incrementele theoretici, die zich meer richten op gedragsfactoren (bijvoorbeeld inspanning, probleemoplossende strategieën) als oorzaken van negatieve prestatie-resultaten, de neiging om te handelen op deze bemiddelaars. Ze doen meer hun best en ontwikkelen betere strategieën en blijven werken. Sommige auteurs hebben de neiging om impliciete theorieën van intelligentie te beschouwen als een dispositie of een stabiele dimensie. Maar in de afgelopen jaren hebben verschillende studies aangetoond dat de theorieën van mensen geen vaste eigenschappen zijn; het zijn overtuigingen die beïnvloed kunnen worden. Deze studies suggereerden ook dat studenten de twee soorten overtuigingen gebruiken en dat de context de keuze tussen de twee soorten theorieën bepaalt. Volgens deze auteurs is de psychologische toestand van de student afhankelijk van dispositionele factoren maar ook van situationele factoren. Aldus, hebben verscheidene studies geprobeerd aan te tonen dat het mogelijk is om experimenteel impliciete theorieën van intelligentie en latere cognities en gedragingen te wijzigen door situationele factoren te wijzigen. Verschillende studies hebben aangetoond dat het mogelijk was om studenten te bewegen om een van de twee theorieën van intelligentie aan te nemen door hen een wetenschappelijk artikel dat dwingend pleitte voor een entiteit of een incrementele visie van intelligentie. De resultaten toonden aan dat deelnemers die de entiteitstheorie inductie hadden ontvangen meer bewijs van een hulpeloze reactie op mislukking vertoonden. Deze studies tonen aan dat sommige van de oordelen en reacties geassocieerd met impliciete theorieën experimenteel kunnen worden geïnduceerd door het manipuleren van deelnemers theorieën. In het kader van de problemen op school zijn echter slechts weinig werkzaamheden uitgevoerd. We denken dat het model van de motivatie van prestatie ons in staat zou stellen om slecht aangepast gedrag dat mislukking en scholastische uitsluiting veroorzaakt beter te begrijpen. In een studie hebben onderzoekers aangetoond dat kinderen met psychische stoornissen minder waarschijnlijk zijn dan andere kinderen om een incrementele theorie van hun intellectuele capaciteiten vast te houden. Andere studies hebben aangetoond dat entiteittheoretici hun slechte resultaten interpreteren op basis van hun wereldwijde intelligentieniveau door hun mondiale capaciteiten negatief te beoordelen (“Ik denk dat ik dom ben”). Het is interessant om op te merken dat deze studenten dezelfde attributies maken als depressieve studenten. Deze resultaten onthullen de behoefte om systemen van overtuigingen binnen bevolking met bezorgdheid of depressieve symptomen te bepalen om hun motiverende profielen te karakteriseren. Inderdaad, we denken dat deze symptomen bijdragen aan het wijzigen van impliciete theorieën van intelligentie en de aard van de daaropvolgende scholastische prestatie. Tot slot denken we dat het belangrijk is om de positieve motiverende effecten van de experimentele inductie van de incrementele theorie aan te tonen. Een reeks studies toonde aan dat de theorieën van kinderen over intelligentie expe-rmentaal geïnduceerde hun neiging om te volharden in het gezicht van mislukking zal beà nvloeden. Net als normaal ontwikkelende kinderen, hadden kinderen met psychische stoornissen meer kans om uitdagende activiteiten te verkiezen en hoge niveaus van interesse-plezier te melden wanneer de taak werd gepresenteerd als een die verbeterbaar is. Het suggereert dat hoewel kinderen met moeilijkheden pessimistisch zijn over het verbeteren van hun intellectuele capaciteiten, als een nieuwe taak wordt geïntroduceerd op een manier die de mogelijkheid van zelfverbetering benadrukt (incrementele theorie), dan zullen ze de uitdaging op een adaptieve manier (sterk doorzettingsvermogen, genieten, en belangrijke interesse). Deze resultaten zijn zeer inte-rustend. Het benadrukken van een incrementele theorie had inderdaad een po-sitief motiverend effect op het gedrag in prestatiesituaties. Bovendien kunnen al deze resultaten ook verschillende interessante perspectieven openen voor de behandeling van leerstoornissen. De resultaten moeten leiden tot het plannen van programma ‘ s van cognitieve therapie om overtuigingen die ten grondslag liggen aan verkeerd aangepast prestatiegedrag van kinderen en adolescenten in scholastisch falen te wijzigen.